Boereoorlogstories. |
Zodat de lezer van Onse angeltjie zich geen illusies zal maken omtrent deze
recensie, zal ik meteen duidelijk maken wat voor iemand hem schrijft: ik ben een half-
Nederlandse Engelsman die nooit in uw land geweest ben. Één van mijn
Nederlandse ooms heeft echter wel een kerk in Johannesburg ontworpen. Mijn vader heeft tegen Nazi Duitsland in b.v. El Alamein gevochten; mijn andere oom, tegen de Russen aan
het Ostfront. Ik probeer mij niet te betweterig of "politically correct" uit te drukken, en schrijf
deze korte recensie bewust in het Nederlands. Ik ken maar de helft van de namen van de
auteurs van de 34 verhalen, heb niet altijd iets van eens die schrijvers gelezen.
Voor zo iemand als mij komt het boek automatisch anders over dan voor een
Afrikaander of Zuid-Afrikaner in het algemeen. Voor mij is de Boerenoorlog maar aan het
randje van onze geschiedenis, voor jullie staat hij centraal in uw etnische en nationale
bewustzijn.
Laat mij meteen zeggen: ik heb gemengde gevoelens over dit boek. Ik ben er van
bewust dat Britten Afrikaandervrouwen en -kinderen in concentratiekampen hebben gestopt,
en dat vele duizenden aan de hongersnood zijn gestorven. Ik ben even bewust dat niet alle
Afrikaanders zich zo heldhaftig hebben gedragen als de hagiografische beschrijvingen
zouden willen. Ergens ertussen in ligt de waarheid. En dit boek is een heldhaftige poging om
de opgekropte frustraties van Afrikaanders op literaire wijze naarboven te laten komen, met
een gedeelte paradoxen en tegenstrijdigheden meegenomen. Maar: twee-drie generaties achteraf.
Mijn grootste bezwaar tegen "Boereoorlogstories" is dat het te veel leunt in de
therapeutische richting. De verhalen zijn niet uit de tijd zelf, maar zijn op basis van
mondelinge vertellingen herschapen. Zulke "familieverhalen" plaatsen de familielid in een vrij
gunstig licht. Dit zou niet anders kunnen. Wie wil een verhaal horen over hoe zijn, of haar,
grootoom een lafaard of een verrader was?
Ik ben geen voorstander van "faction". Ik vind die richting een gevaarlijke tak van
historische romanschrijving, in een tijd waar de feiten nog levende wonden kunnen
veroorzaken. Een goede geschiedkundige moet eerlijk zijn, ook als de feiten voor hem of
haar zeer onaangenaam zijn. De fictieschrijver, daarentegen, staat niet onder ede. De
roman- of verhaalschrijver moet "een goed verhaal" schrijven, "a well-crafted story". Het
verhaal hoeft niet noodzakelijk waar te zijn. "Faction" zit tussen verhalende proza en
geschiedenisschrijving in. De "faction-schrijver" kan te makkelijk er een schepje
verheerlijking of halfwaarheden bij gooien.
Ik vind het gedrag van mijn landsmannen in uw land pijnlijk, niet omdat ik veel fictie
over de Boerenoorlog gelezen heb, maar juist omdat ik uit geschiedenisboeken, ook zulke
die van het standpunt van de "Kakies" zijn geschreven, heb begrepen dat de hele oorlog
een ramp was voor allen die erbij betrokken waren.
Relazen van ooggetuigen zijn belangrijk, maar zoals de lezer uit het verhaal van
Elize en Johan Botha ziet, zijn niet alle beschrijvingen van een gegeven gebeurtenis
hetzelfde. Wat er bij Rooipoeierspruit is gebeurt, is al op meerdere wijzen waargenomen,
laat staan getolkt.
Dat de Britse Koningin Elizabeth "regrets" zonder "apologies" over het geval uitdrukt
schiet te kort, maar maakt een verhaal zoals "Bertie kom verbij" niet minder schrijnend, noch
een zoals Dolf van Niekerk's "De jagtog" minder droog-humoristisch.
Mijn persoonlijke "favourites" zijn de verhalen waar paradox, tegenstrijdigheid of
meerzijdigheid tevoorschijn komt, zoals die van Dot Serfontein, Dolf van Niekerk, Marlene
van Niekerk, Martie Meiring, Francois Bloemhof en Chris Barnard. Deze streven ernaar om
literatuur te zijn. Andere verhalen, daarentegen, worden te ingewikkeld: de auteur heeft te
veel te zeggen, en een kortverhaal is niet noodzakelijkerwijze de beste manier om het
materiaal te presenteren. Het gebruik, bijvoorbeeld, van lange citaten uit andermans
dagboeken worden op den duur een tikkeltje vermoeiend. Ook met het gebruik van details
uit andere landen moet voorzichtig omgegaan worden. De naam van een plaats kan
veranderen, en dit heeft een historische betekenis. En als de Rooinek weer stom,
naïef, oneerlijk of wreed is beschreven, dan krijgt het relaas iets clichématigs.
Onder de Rooineks waren er ook trouwens Schotten en Ieren, dus ben ik blij dat mw
Ferreira het woord "Brittanje" en "Brits" gebruikt, een stilistisch gebaar waaraan niet alle
schrijvers zich houden. En sluipschutters, "hensoppers" en in brand gestoken boerderijen
kunnen maar op een beperkte aantal maniers beschreven worden. Foto's en de schijnbaar
neutrale beschrijvingen in de brontexten van de tijd zelf zijn vaak effectiever om de rest van
de wereld te laten zien hoe onbillijk de oorlog was.
Met al deze reservaties mag ik dit boek wel. Sommige van de verhalen zouden in het
Engels moeten worden vertaald, zodat er ooit een literair of geschiedkundig debat tussen
Afrikaans- en Engelssprekenden zou kunnen komen. Maar omdat ik nooit in Zuid-Afrika
geweest ben, weet ik niet in hoeverre uw Engelstalige mede-Zuid-Afrikaners belangstelling
hebben om deze taak te verrichten. Ik zou wel de opinie hierover, en over dit boek, van uw
criticus N.P. van Wyk Louw willen hebben gehoord...
Eric Dickens
Blaricum
Nederland
19 December 1999
Nuwe literatuurgeskiedenis goud werd
Perspektief en profiel.
'n Afrikaanse literatuurgeskiedenis. Deel 2
(red. H. P. van Coller).
Hierdie boek is, net soos deel 1, 'n ware goudmyn van kennis van en insigte oor die Afrikaanse letterkunde. Dit is kwalik denkbaar dat enigiemand wat geïnteresseerd is in die letterkunde van Afrikaans (leser, student of dosent/onderwyser) daarsonder kan klaarkom.
'n Paar waarnemings om die bostaande
bewerings mee te staaf: Daar is Hein
Willemse se provokatiewe en stimulerende "'n Inleiding tot buite-kanonieke
Afrikaanse kulturele praktyke" wat, heel gepas, die bundel inlei. Willemse fokus op
boeiende wyse op drie sfere wat met die konstruksie van die Afrikaanse letterkunde
op die rand uitgestoot is, naamlik die literatuur van marginale sosiale groeperinge (te
wete dié van werkersklasafrikaners en "swart" Afrikaanssprekendes),
populêre literatuur
en die Afrikaanse mondelinge tradisie.
Heinrich Ohlhoff se perspektief op die Afrikaanse poësie van voor 1900 tot
1960, met sy uitvoerige illustrasies en boeiende bestekopname van herskrywings en
verrassende intertekstuele verbande is boonop besonder toeganklik en student-
vriendelik geskrywe. Hy gee ook telkens verfrissende nuwe perspektiewe op en
skerpsinnige analises van bekende Afrikaanse gedigte. Terselfdertyd word dit 'n
waardevolle "bloemlesing" van tekste, teksfragmente en uitsprake uit metatekstuele
bronne.
Hierop volg Helize van Vuuren se perspektief op die moderne Afrikaanse
poësie (1960 1997). Hierdie hoofstuk munt uit deur sy kernagtigheid. Van Vuuren
het werklik die vermoë om die essensie van 'n digterskap (soos sy dit sien) raak te
vat. Heel provokatief in hierdie verband is haar drastiese herwaardering van die werk
van T. T. Cloete.
Annemarié van Niekerk se uitstekende hoofstuk oor "Die Afrikaanse
vroueskrywer" is 'n soort "regstellende aksie"-studie van 'n marginale sosiale
groepering wat (pikant genoeg) in Willemse se hoofstuk ontbreek (hoewel die
klerewerkers oor wie Willemse dit het, natuurlik vroue is). Dis meteen ook 'n besonder
waardevolle invulling van hiate in die studies van Ohlhoff en Van Vuuren. Van
Niekerk se studie is die resultaat van verbysterend deeglike en volledige navorsing.
Terselfdertyd lê dit die grondslag vir menige verdere navorsingsprojek. Dit word by
die lees van hierdie hoofstuk mettertyd 'n versugting by 'n mens dat sommige van die
werke deur Afrikaanse vroueskrywers wat Van Niekerk aan die vergetelheid ontruk,
weer uitgegee mag word.
Hierop volg die profiele. Daar is iets "demokraties" aan 'n bundel soos
Perspektief en profiel se praktyk om sover moontlik telkens 'n leser wat min of meer
positief ingestel is teenoor 'n bepaalde skrywer te vra om oor dié betrokke skrywer te
skryf. So kry elke skrywer 'n "regverdige" kans om tot sy/haar reg te kom.
Die eerste profiel is dié van D. J. Opperman, weer eens deur Helize van
Vuuren. Ook dit is 'n besonder indringende stuk werk. Die voordeel van 'n studie
soos Perspektief en profiel is miskien juis dat 'n mens minstens twee beskouings oor
'n bepaalde skrywer (een in die perspektief- en een in die profielgedeelte) kry. In
hierdie opstel van Van Vuuren kry ons waarskynlik die suiwerste tekening van D. J.
Opperman se poeta persona. Ons kry in dié verband 'n fyn tekening van die spanning
tussen lojaliteit en verset by hierdie digter as Afrikaner. In dié proses laat sy op 'n
besondere manier reg geskied aan die politiek-aktuele temas in Opperman se werk.
E. C. Britz skryf oor S. J. Pretorius. Hy gee 'n fassinerende analise van die
psigologiese impulse wat ten grondslag lê aan Pretorius se poësie.
Gerrit Olivier dui op skerpsinnige wyse aan hoe die lewensverhaal en die
biografiese ek sélf as talige konstruksies optree in 'n "werklikheid" wat deur taal
gekonstrueer word in die werk van Koos Prinsloo . Verder dui hy aan hoe Prinsloo
se verhale gelees kan word as 'n "gesprek" met die werk van Hennie Aucamp.
Derdens verklaar hy dat "...(d)ie wyse waarop hy van die alledaagse literatuur maak,
(een) van (Prinsloo) se belangrikste bydraes tot die Afrikaanse letterkunde (is)" (bl.
488).
Hoewel D. H. Steenberg goed bewus is van die gebreke in Jan Rabie se werk
(soos onder andere reeds deur iemand soos Rob Antonissen uitgewys), slaag hy daarin
om aan te dui dat hierdie skrywer "met die woordvaardigheid en kennis wat hy veral
in Frankryk opgedoen het, in Afrikaans kom gestalte gee het aan 'n eerlike blik na
binne oor Afrikaans as taal en oor dié enklave Afrikaanssprekers wat dikwels oor die
hoof gesien word" (bl. 507).
Réna Pretorius se sterk strukturalisties georiënteerde studie van die
poësie van
Ina Rousseau munt uit deur die fyn analises en 'n skerp oog vir funksionele detail. Dit
word 'n pragtige demonstrasie van die wyse waarop struktuurmomente semioties
gelees kan word. So word dit ook meer: 'n demonstrasie van verskillende leeswyses
en houdings. Sy gee 'n boeiende perspektief op die deurlopende motiewe in die werk
van hierdie enigsins miskende digter.
In haar opstel oor Riana Scheepers dui Louise Viljoen oortuigend aan hoe
Scheepers se werk die Afrikaanse letterkunde verryk en "boeiende debatte (stimuleer )
in verband met vraagstukke soos die voorstelling van die Ander binne die
multikulturele Suid-Afrikaanse konteks, die hantering van feministiese kwessies in die
literatuur en die verhouding tussen ernstige en populêre literatuur binne die kanon van
Afrikaans" (542).
G. A. Jooste gee 'n reeks ongelooflik fyn "skrywerlike" lesings van die oeuvre
van Karel Schoeman. Hierdie opstel is werklik voortaan 'n onontbeerlike sleutel
(interteks) tot Schoeman se werk. Boeiend is veral die wyse waarop Jooste aantoon
hoe ongelooflik aktueel 'n "romantiese" skrywer (my tipering) soos Schoeman se
werk inderdaad is: "Die geskiedenis van die Afrikaanse mens in Afrika word in
ontelbare besonderhede nagevolg " (bl. 563).
Fanie Olivier skryf insiggewend oor die verband tussen Adam Small se
opstelle en sy poësie. Verder gee hy 'n mens opnuut waardering vir die aangrypende
wyse waarop Small die posisie van die Kaapse mense in sy dramas verwoord.
Marc Hosten en J. Visser se opstel oor Bartho Smit is 'n belangrike sleutel tot
die dikwels heel komplekse en kriptiese dramas van hierdie dramaturg.
E. C. Britz se opstel oor Lina Spies behels 'n uitstekende "plasing" van
hierdie digter. Hy dui ook aan hoedat Spies "die leedvermaak oor haar
digterspersoonlikheid in onwelwillende geselskap deur fyn selfspot oortref en
onderskep het" (bl. 593).
Daniël Hugo skryf oor J. C. Steyn se poësie en Riana Scheepers oor sy
prosa.
Hugo dui die unieke wyse aan waarop Steyn in sy verse delf "in die myne van die
taal" (bl. 599). Scheepers belig die wyse waarop die vernuwing wat Steyn se
betrokkenheid by die woord en die spel met assosiasies enersyds en sy hantering van
die tema van sosiaal-politieke vraagstukke en karakters wat dikwels eerder denkend as
handelend optree andersyds sy prosa-oeuvre onmisbaar maak in die Afrikaanse
letterkunde.
T. T. Cloete skryf op kenmerkende wyse oor Wilma Stockenström se werk.
Hierdie opstel is nog 'n illustrasie van Cloete se oog vir sowel die fyn detail as vir die
groter gehele van 'n skrywer se werk. Hy het werklik as literator 'n besondere sintuig
vir sowel die skone vorm as die diepsinnige inhoud. Dit blyk ook uit sy nou reeds
goed bekende opstel oor Totius (waarin hy aantoon hoe Totius reeds op sy manier die
werklikheid as 'n soort teks gesien het wat deur die digtersoog gelees kan word en
daarom sin maak) wat onveranderd in hierdie uitgawe van Perspektief en profiel
opgeneem is.
H. P. van Coller se bespreking van die werk van Alexander Strachan bevat 'n
boeiende ontleding van die Jungiaanse en Freudiaanse motiewe in, sowel as van die
invloed van Etienne Leroux op, Strachan se werk.
In haar opstel oor Jochem van Bruggen vestig Elize Botha onder andere die
aandag op die merkwaardige feit dat die paternalistiese, didaktiese toon van Ampie:
die natuurkind byna geheel en al ontbreek in Booia, Van Bruggen se roman oor
'n
swart seuntjie; "dis duidelik dat Van Bruggen hier waarlik die swart gemeenskap 'van
binne' probeer sien" (bl. 650).
Heilna du Plooy skryf oor C. M. van den Heever en wys o. a. daarop dat die
pessimistiese lewensiening, die gevoel van onmag teenoor die gang van die natuur,
die bewustheid van 'n onvermoë om te begryp en te aanvaar, en veral 'n bewustheid
van die afwesigheid van absoluuthede wat hierdie skrywer se werk kenmerk, verwant
is aan die relativisme, "'n ingesteldheid wat hier nader aan die einde van die twintigste
eeu baie sterker is as in Van den Heever se leeftyd" (bl. 662).
D. Z. van der Berg se studie van die oeuvre van Toon van den Heever bevat
besonder noukeurige ontledings van bekende gedigte van hierdie digter.
Interessante aspekte van Lucas Malan se opstel oor Ernst van Heerden is die
lig wat hy werp op die rol wat die paraboolfiguur in Van Heerden se werk speel en
op die wyse waarop hierdie digter sedert die sestigerjare 'n nuwe paradigma vir die
Afrikaanse liefdesvers geskep het "wat waarskynlik tot groter waagmoed by jonger
tydgenote (ook prosaskrywers) gelei het" (bl. 676).
Mabel Erasmus lewer 'n uiters deeglike en deurwrogte studie van die werk van
Etienne van Heerden. Sy dui onder meer aan watter rol brandende sosio-politieke
vraagstukke van die Suid-Afrikaanse konteks in Van Heerden se tekste speel.
In sy opstel oor Johannes van Melle dui W. F. Jonckheere ook onder andere
aan dat hierdie "ou" skrywer eweneens verrassend "moderne" trekke vertoon, wat sake
insluit soos die aanwending van die "tydsprongtegniek" (bl. 704), die ontginning van
tyd en tydbelewing, asook die tema van mense se soektog na 'n verlore tyd en na iets
wat onverwesenlikbaar is en aanleiding gee tot eksistensiële isolasie en
vervreemding, wat aansluit by die tematiek van Sestig.
Helize van Vuuren skryf 'n indringende en verhelderende opstel oor die poësie
en prosa van Marlene van Niekerk. Veral haar kommentaar op Triomf is uiters
insiggewend en waardevol.
M. J. Prins lewer 'n herwaardering van die prosa van F. A. Venter.
Ena Jansen se opstel oor Lettie Viljoen / Ingrid Winterbach is 'n onontbeerlike
sleutel tot die werk van hierdie provokatiewe en komplekse oeuvre. So lewer sy
byvoorbeeld verhelderende kommentaar op die funksie van die verwysings na
kunstenaars in Belemmering, asook op die funksie van die deurmekaarvleg van
verskillende verhaallyne in hierdie roman.
Waarskynlik die boeiendste aspek van I. Leona Venter se opstel oor A. G.
Visser is die wyse waarop sy aantoon dat Visser se gedig "Lotosland" van 1925 gelees
kan word as 'n vroeë voorbeeld "van wat Barthes 'n redistribusie van stukkies kodes,
formules, ritmiese modelle en so meer noem hier bewustelik aangehaal en op
verskillende wyses geïmplimenteer" (bl. 755).
Fanie Olivier kom in sy bespreking van G. A. Watermeyer o. a. tot die
slotsom dat veral Die republiek van duisend jaar 'n onmisbare maatskaplike
dokument is oor die mentaliteit wat 'n politieke model tot beginsel verhef het. "As
studiemateriaal sal dit waarskynlik van groter betekenis word as enige ander van sy
publikasies, 'n ironiese kommentaar op die rol en betekenis van poësie in 'n
gemeenskap" (bl. 763).
Die bundel sluit op 'n hoogtepunt af met H. P. van Coller en B. J. Odendaal se
deeglike studie van die oeuvre van George Weideman. Hulle wys o. a. op die feit dat
Weideman se werk steeds 'n opwaartse kurwe toon, iets wat selde by 'n outeur die
geval is. "Daar is 'n gestadige groei en rypwording in sy werk, waarin die individuele
algaande plek gebaan het vir die universele en 'n streek triomfantelik kosmos geword
het" (bl. 783).
Die bostaande is slegs lusmakertjies. Dis onmoontlik om binne die bestek van 'n resensie reg te laat geskied aan hierdie omvangryke en veelfasettige werk. Byderwets en tog besonder toeganklik geskrywe.
M. J. PRINS
FORT BEAUFORT
10 FEBRUARIE 2000
|
|
|
|